Hoge Raad versoepelt regels over late indiening bezwaar- en beroep

Het kan voorkomen dat een bezwaar- of beroepschrift buiten de termijn wordt ingediend. Art. 6:11 Awb schrijft voor dat het bezwaar- of beroepschrift in zo’n geval toch ontvankelijk is, als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het moet gaan om een omstandigheid die niet toe rekenen is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld een ziekte, een ongeluk of een hectische periode zoals een moeilijke echtscheiding of het overlijden een familielid, waardoor niet eerder bezwaar of beroep kon worden ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515 de strikte koers die hierbij werd gevaren verlaten. Het is niet nodig dat het voor de belanghebbende feitelijk onmogelijk was om het stuk tijdig in te dienen. Het gaat erom of van de belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig bezwaar of beroep in te stellen. Daarbij sluit de Hoge Raad dus aan bij de letterlijke tekst van wet, die in oude jurisprudentie veel strenger werd uitgelegd.

De Hoge Raad vervolgt dat de rechter een belanghebbende niet zomaar kan tegengeworpen dat hij iemand anders had kunnen vragen om namens hem tijdig bezwaar of beroep in te stellen, of dat hij binnen de termijn had kunnen volstaan met het indienen van een beroepschrift waarin nog niet de gronden van het bezwaar of beroep zijn opgenomen (een zogenoemd pro-forma bezwaar- of beroepschrift). Ook met betrekking tot zulke maatregelen komt het erop aan of die van de belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid konden worden gevergd.

Voor een ontvankelijk bezwaar- of beroepschrift is in deze situaties ook nodig dat het bezwaar of beroepschrift alsnog zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd wordt ingediend. Wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ wordt verstaan, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Eerder had de Hoge Raad geoordeeld dat daarvoor een termijn van ten minste veertien dagen moet worden gegund. De ontwikkelingen in de bestuursrechtspraak geven de Hoge Raad aanleiding nu te bepalen dat deze termijn ten minste zes weken bedraagt. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment waarop de omstandigheid die het tijdig instellen van beroep verhinderde, zich niet langer voordoet. De Hoge Raad sluit zich hierbij aan bij de uitspraak van de zogenoemde grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.

N. (Nick) van den Hoek Jaeger Advocaten-belastingkundigen

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem contact op met de heer van den Hoek van Novak, klik hier.

Comments are closed.